Waterleven
De natuur bruist op en rond de Boezemvliet. De Gele Plompen strekken parmantig hun slanke nekjes uit. Op sommige plekken steken de knoppen van de witte waterlelie hun naar de kroon.
Het frisse groen van de schietwilgen steekt af tegen het wuivende gras op de oevers. De gegroefde schors houdt hier en daar nog wat vruchtpluis vast.
De grootste pluizenvluchten, afkomstig uit de zaaddozen van de vrouwelijke wilgen, zijn gelukkig voorbij. Hier en daarligt nog een bescheiden pluistapijtje op wat vervallen steigers.
Het wemelt van jong leven op het water. De waterhoentjes met hun pluizige kopjes zijn schattig van lelijkheid. De knalrode snaveltjes zijn vooralsnog hun enige schoonheid.
Op een rommelig nest piepen vier meerkoetbaby’s, in lelijkheid wedijverend met de buurkinderen, luidkeels om hun ouders. Vader komt aangezwommen met slierten rietwortel om het ouderlijk huis te versterken.
De eenden pulletjes zijn al wat groter gegroeid en hebben hun gele jasjes inmiddels uitgetrokken. Een minifuutje probeert tevergeefs op de rug van moeders te klimmen.
Die heeft er duidelijk geen zin in, ze duwt haar weg: ‘Zelf zwemmen, meisje’. Een ander lid van het gezin zwemt in zijn gestreepte pyjama op topsnelheid achter vaders aan.
Kleindochter kampt ondertussen met een dilemma. Zij wil gaan zwemmen, maar hoe kom je fatsoenlijk van een boot?Opa weet raad en vaart naar een steiger,. Een steiger vol aangekoekte ganzenstront.
Griezelend stapt zij voorzichtig tussen de kwakken door. Het volgende dilemma dient zich aan. Springen, duiken of een bommetje? ‘Oma, wat zou jij doen?’ Ik? Ik zou niks doen, ‘k heb een hekel aan water, zeker aan buitenwater. Veel te nat, groen, ondoorzichtig en weet ik wat nog meer.
Toch maar terug in de boot. Terwijl opa, zittend op de steiger, met zijn benen de boot in bedwang houdt, laat zij zich uiteindelijk via de zijkant in het water glijden.
Een ganzen echtpaar met vier ranke jongen schiet uit het riet en snelt voorbij, de nekken synchroon bewegend om vaart te maken. Zo’n mensenkind is voor hen iets teveel van het goede.
Als we terugvaren, zakt de zon langzaam in de Binnenmaas. Kleindochter bibbert van de kou. Het kleine grut in de boezemvliet schuilt veilig onder moeders vleugels.
Op de voet van een brugpijler ligt een gedumpte pizzadoos. Een meeuw doet zich tegoed aan de inhoud. Een lege chips zak waait voorbij. Een pizzadoos, chips zak, waarom? Ik voel plaatsvervangende schaamte.
Het frisse groen van de schietwilgen steekt af tegen het wuivende gras op de oevers. De gegroefde schors houdt hier en daar nog wat vruchtpluis vast.
De grootste pluizenvluchten, afkomstig uit de zaaddozen van de vrouwelijke wilgen, zijn gelukkig voorbij. Hier en daarligt nog een bescheiden pluistapijtje op wat vervallen steigers.
Het wemelt van jong leven op het water. De waterhoentjes met hun pluizige kopjes zijn schattig van lelijkheid. De knalrode snaveltjes zijn vooralsnog hun enige schoonheid.
Op een rommelig nest piepen vier meerkoetbaby’s, in lelijkheid wedijverend met de buurkinderen, luidkeels om hun ouders. Vader komt aangezwommen met slierten rietwortel om het ouderlijk huis te versterken.
De eenden pulletjes zijn al wat groter gegroeid en hebben hun gele jasjes inmiddels uitgetrokken. Een minifuutje probeert tevergeefs op de rug van moeders te klimmen.
Die heeft er duidelijk geen zin in, ze duwt haar weg: ‘Zelf zwemmen, meisje’. Een ander lid van het gezin zwemt in zijn gestreepte pyjama op topsnelheid achter vaders aan.
Kleindochter kampt ondertussen met een dilemma. Zij wil gaan zwemmen, maar hoe kom je fatsoenlijk van een boot?Opa weet raad en vaart naar een steiger,. Een steiger vol aangekoekte ganzenstront.
Griezelend stapt zij voorzichtig tussen de kwakken door. Het volgende dilemma dient zich aan. Springen, duiken of een bommetje? ‘Oma, wat zou jij doen?’ Ik? Ik zou niks doen, ‘k heb een hekel aan water, zeker aan buitenwater. Veel te nat, groen, ondoorzichtig en weet ik wat nog meer.
Toch maar terug in de boot. Terwijl opa, zittend op de steiger, met zijn benen de boot in bedwang houdt, laat zij zich uiteindelijk via de zijkant in het water glijden.
Een ganzen echtpaar met vier ranke jongen schiet uit het riet en snelt voorbij, de nekken synchroon bewegend om vaart te maken. Zo’n mensenkind is voor hen iets teveel van het goede.
Als we terugvaren, zakt de zon langzaam in de Binnenmaas. Kleindochter bibbert van de kou. Het kleine grut in de boezemvliet schuilt veilig onder moeders vleugels.
Op de voet van een brugpijler ligt een gedumpte pizzadoos. Een meeuw doet zich tegoed aan de inhoud. Een lege chips zak waait voorbij. Een pizzadoos, chips zak, waarom? Ik voel plaatsvervangende schaamte.